Een interview met mr. Frank Judo
Frank Judo is jurist, historicus en filosoof. Beroepsmatig is hij werkzaam als advocaat. In 2022 verscheen van zijn hand het boek “Het bewaren waard” (Ertsberg), waarin hij een lans breekt voor een “conservatief minimum” en conservatieven op hun verantwoordelijkheid wijst voor de eigen levensbeschouwing. Judo is sinds 2008 voorzitter van de Vlaamse Juristenvereniging en was tussen 2013 en 2020 lid van de Hoge Raad voor de Justitie.
Als lid van de Raad van Advies sprak Judo met de voorzitter van het Instituut over zijn visie op het conservatisme: “Conservatieven streven naar een samenleving die ethisch verdedigbaar is, esthetisch waardevol is en die intellectueel overeenstemt met een hogere waarheid.”
Laten we er de Beginselverklaring van het Instituut even bijnemen — als lid van de Raad van Advies heeft u normaliter een kopie. Het eerste principe luidt als volgt: “een samenleving is meer dan een economie”. Wat verstaat ú onder dit principe?
In wat ouder Nederlands werd het woord “economie” wel eens vervangen door het begrip “staatshuishoudkunde”. Ik ben lid van een Facebookgroep die pleit voor het behoud en het in ere herstellen van deze oudere woordenschat, en misschien moet ik daar wat enthousiaster pleiten voor het gebruik van dit begrip.
Wie een gezin of een huishouden op het juiste spoor probeert te houden, is uiteraard niet alleen bezig met economie, maar probeert het hele plaatje in het oog te houden. Natuurlijk is het wenselijk dat de baten en lasten elkaar in evenwicht houden, maar dat economische blijft ondergeschikt aan de eigenlijke doelstellingen van dat huishouden, van die levensgemeenschap.
U waarschuwt voor een verabsolutering van het economische?
Er is binnen onze samenleving, en met name ter rechterzijde, een neiging om doel en middel te verwarren. Streven naar een begroting in evenwicht is eerbaar, maar denken dat alle problemen zijn opgelost zodra dat het geval is, is kortzichtig.
Conservatieven hebben decennialang te veel aandacht besteed aan het geldelijke en hebben het culturele verwaarloosd. Dat is jammer, omdat het culturele net het domein is waarin het conservatisme schittert. Ze zijn mee gestapt in een reductionistische logica; het idee dat er één probleem is met één oorzaak en één oplossing. Dat als ‘de economie’ maar goed loopt, al de rest wel zou volgen. En dat blijkt niet het geval. Daarvoor is onze samenleving toch net iets te complex.
Het economische is natuurlijk niet onbelangrijk.
Zeker niet; we moeten het kind niet met het badwater weggooien. Maar het economische moet wel tot zijn correcte proporties herleid worden. De economie, de huishoudkunde, moet ten dienste staan van het huishouden. En dat huishouden is niet louter een economische eenheid.
We moeten keuzes durven maken die economisch niet vanzelfsprekend zijn, wanneer daar redenen voor zijn die geen verband houden met de economie. En natuurlijk bereid zijn daar de gevolgen van te dragen. Als je de uitgaven ziet die gedaan worden voor de ouderenzorg, is dat economisch volstrekt onverantwoord. En gelukkig maar. Dat is een radicaal voorbeeld, maar we moeten ons hoeden voor de ontmenselijking van de economie, de ontmenselijking van het huishouden.
Het Instituut wil de nadruk leggen op de bescherming en bijstand van de kwetsbaren, van ongeboren kinderen tot hulpbehoevende ouderen. De vraag is natuurlijk, dient die hulp in de eerste plaats geboden te worden via de overheid?
De betrokkenheid van mensen bij de zorg is cruciaal. Niet in het minst omdat dit vaak de zorg is die de zorgbehoevenden zelf willen. Kinderen worden liefst verzorgd door hun ouders, zieken door hun naasten. Iets waarmee ik soms worstel, is de spanning tussen enerzijds de efficiëntiewinsten door de zorg centraal te organiseren, en anderzijds de onvervangbare relatie tussen zorgbehoevenden en hun omgeving.
De afwezigheid van nabijheidszorg mag natuurlijk niet betekenen dat er géén zorg is. Deze afwezigheid dient opgevangen door de gemeenschapsorganen en, als dat moet, de overheidsorganen. Het voordeel van de overheid is dat er in principe niemand uit de boot valt — iedereen, ongeacht leeftijd, afkomst of religie heeft een recht op zorg.
Berust de eindverantwoordelijkheid dan bij de Staat?
Niet de eindverantwoordelijkheid, wel de restverantwoordelijkheid, waarbij “rest” niet mag gezien worden als de overschotjes, maar wel als de zekerheid dat niemand wordt achtergelaten. Idealiter voorziet de Staat zijn burgers van de middelen om de nabijheidszorg te organiseren. De overheid vult lacunes is, maar trekt het laken niet naar zich toe.
Een belangrijk beginsel van de westerse democratie is de scheiding tussen Kerk en Staat. Deze institutionele scheiding, die tussen de Kerk en de Staat, lijkt evenwel te zijn geëvolueerd naar een verbanning van het religieuze naar de privésfeer. Hoe kijkt u hiernaar?
In de loop van de geschiedenis zijn er vaak allianties geweest tussen religieuze gedrevenheid en conservatief denken, maar minstens even vaak waren er conflicten tussen beide. Er zit iets mateloos in die religieuze gedrevenheid die niet noodzakelijk strookt met het conservatisme. Van conservatieve zijde is er daarom vaak een verzet tegen een losgeslagen religieus engagement, vaker dan je zou denken. Daarom ben ik ervan overtuigd dat de scheiding tussen de Kerk en de Staat meer tot de conservatieve nalatenschap behoort dan men misschien vermoed.
Het probleem met de moderne interpretatie van die scheiding is dat ze neerkomt op een verbanning van het religieuze naar de zgn. privésfeer. Dat gaat natuurlijk uit van een volstrekt foutieve visie op verhouding tussen publiek en privaat. Een visie waarbij de publieke ruimte een ‘overheidsruimte’ zou zijn, en er buiten die overheidsruimte een private ruimte is achter de huismuren. Een private ruimte waarin je alles mag en kan doen, zolang je maar niet buitenkomt. Wie dat aanhangt, heeft niet veel begrepen van onze grondwettelijke rechten en vrijheden en bezondigt zich aan een antireligieus reductionisme.
De publieke ruimte is één ding, de overheidsdienst nog een ander. Zijn kruisjes en hoofddoeken achter het loket in strijd met de Kerk-Staat-scheiding?
Die vraag kan niet zinvol worden beantwoord zonder de deugd van de matigheid te beoefenen, en dus een evenredigheidstoets uit te voeren tussen de menings- en religievrijheid enerzijds en het algemeen toegankelijke karakter van de overheid anderzijds. Een lineair verbod op religieuze beleving wanneer men voor de overheid werkt, beantwoordt kennelijk niet aan die toets. Anderzijds zou ik me ook niet comfortabel voelen indien een rechter over zijn toga een reuzegroot kruis zou dragen.
Een deel van onze bestuurders wordt trouwens verkozen op basis van hun niet-neutraliteit. Deze mensen worden gekozen net omwille van hun met name politieke overtuigingen. Daarenboven kan je je de vraag stellen of het zinvol is mensen te dwingen diep gewortelde overtuigingen te verbergen. Ik sta altijd wat huiverachtig tegenover eenvoudige oplossingen die neerkomen op: “als we het ‘probleem’ niet zien, dan bestaat het niet”. Maak je zo het probleem niet erger, eerder dan het op te lossen?
De christendemocratie was zeer lang het dominante politiek vehikel in de Vlaamse politiek. Zijn de christendemocratie en het conservatisme twee zijden van dezelfde munt?
Misschien een dubbele insteek. Ten eerste is de christendemocratie in België de politieke erfgenaam van de enige formatie die zich lange tijd uitdrukkelijk conservatief noemde, met name de katholieke partij in de tweede helft van de negentiende eeuw. Er bestaat dus die erfenis ten aanzien van de conservatieve traditie, een erfenis die niet steeds met evenveel gusto aanvaard wordt.
Bovendien wordt er in de literatuur wel eens verdedigd dat de christendemocratie de Noordwest-Europese variant of uitdrukkingsvorm is van het conservatisme. Politieke groeperingen die elders conservatief zijn, zouden in deze contreien christendemocraat zijn. Sommige christendemocraten zijn zich daar net iets beter van bewust dan andere. Ik wil in deze zeker professor Alfons Dölle uit Nederland vermelden, wiens teksten nu herontdekt worden door Henri Bontenbal, de lijsttrekker van het Christendemocratisch Appel (CDA).
Men zegt wel eens dat het conservatisme het voordeel van de twijfel geeft aan het bestaande, het oude, terwijl het progressivisme het bestaande, het oude instinctief argwanend bekijkt. Maar waarom is dat nu net beter?
Conservatieven leggen de bewijslast bij de veranderaars, niet omdat zij ervan uitgaan dat het bestaande, het oude perfect is. Integendeel, zij weten maar al te goed wat de tekortkomingen van mens en maatschappij zijn. Zij begrijpen dat wat verandert, niet noodzakelijk verandert op de manier die men voor ogen had. Conservatieven hebben een gezond wantrouwen jegens het menselijk vernuft.
Conservatieven zijn op zoek naar de synthese tussen het ideaalbeeld van het goede, het ware en het schone enerzijds en de beperkte moeilijkheid om te realiseren wat ‘goed, waar en schoon’ is anderzijds. Zij streven naar een samenleving die ethisch verdedigbaar is, esthetisch waardevol is en die intellectueel overeenstemt met een hogere waarheid. Maar ze beseffen tezelfdertijd dat het zeer ambitieuze waarden zijn waarover veel onenigheid bestaat. Conservatieven hebben geen panische angst voor verandering, ze weten dat die vaak onvermijdelijk is. Maar ze weten ook dat verandering niet altijd verbetering is, soms zelfs integendeel, ondanks alle goede bedoelingen.